manuscript van een tovenaartje(nachtelijk werk):
uitvinding
wellicht een instrument als van duizend snaren
of een zee van hout, ineengevlochten tot
denderende muzikalen
het geruis van de wereld
of anders machines, andersmachines
die af en toe weer eens wat anders doen
je snapt wat ik bedoel
of een raderwerk van huizen
aangedreven door droevigheid
zodat de eenzamen de volgende dag ergens anders wonen
of een doordringer
die bij iedere persoon die langskomt
de naam projecteert en laat zingen
in de juiste toonsoort van gevoelens en kleuren
of een schrijfblok van grijze cellen
nooit meer iets vergeten
het staat in je geheugen gekerfd
desnoods een zuurstok met alle smaken
Men moet inzien dat het tovenaartje hier niet de héle nacht mee bezig is geweest. De eerste twee uur heeft hij aproductief in zijn stoel gezeten, er uitziende als een bijzonder knappe imbeciel, met een blik als sardientjes. Daarna begon zijn brein te rollen, letterlijk en figuurlijk, dat deed hij op zijn half-zelfgemaakte bed, om onverwachte combinaties te creëren in zijn geest. Deze leidden toen tot flink doordachte uitvindingen. Als iemand op dat moment nog wakker was geweest dan had men alle kleuren licht uit zijn huis kunnen zien komen, een tastbare vreugde van haartransformaties. Zeker toen hij eenmaal doorhad dat zijn eerste idee al op hem stond te wachten in de hoek, een instrument met alle vormen, dat op elke denkbare manier bespeeld kon worden. Je hoefde het dan ook maar aan te raken en er kwam al geluid uit.
Het tovenaartje kan er alles op spelen.
De rest van de nacht heeft hij dan ook besteed aan het ten gehoor brengen van alle klanken die hij maar kon bedenken, een tijdspanne van 3 uur die zijn huisje van adem vervulde. Het moet aan het einde van deze nacht zijn geweest, midden in zijn zachtste lied, dat hij bemerkte dat er een adem ontbrak in zijn huis, een levenloos hok van verrast ineengestorte objecten. Hij hield het instrument nog vast toen hij aan het ontbreken van het meisje dacht, aan het knallen van woorden op deuren, aan het optrekken van een muur van genegeerde gedachtes, en zijn stilzwijgende handen ontlokten een wolk van prachtige dissonanten aan de uitvinding.
Zijn oude spoor van as doorklievend met groepjes muzieknoten loopt hij nu terug naar het kasteel, achter zich aan slepend een symfonie van verontschuldigende gedachtes. Hij neemt zoals altijd de veertiende ingang en komt direct in de troonzaal, waar hij in het voorbijgaan vier witte muizen tevoorschijn tovert en naar de twee vleesetende planten werpt die het land regeren. Hij loopt zonder erbij na te denken langs de open slaapkamerdeur van de zwakzinnige koning, die probeert een kussengevecht met zijn spiegelbeeld te houden, wat niet lukt omdat men uit voorzorg geen kussens in zijn kamer laat liggen. Het tovenaartje loopt linea recta naar de kerkers, waar hij het meisje zeker zal vinden. De kerkers zijn weliswaar leeg omdat de regenten houden van wat variatie in hun dieet, maar juist daarom is het voor het meisje een plek om rustig haar gevoelens op de muren te smijten. Als ze een cel vol heeft dan schuift ze door naar een andere kerker, en als ze allemaal vol zijn dan tovert het tovenaartje ze weer schoon. Dat vraagt ze tenminste altijd aan hem, maar hij ziet niet in waarom.
Ze schildert lege muren.
Het tovenaartje draaft door de kerkers heen maar ziet niemand, ziet leegte aan voor beschuldigingen en muren voor een uitgang, platgeslagen richtingsgevoel en een vleugje blauwe verontschuldiging. Eerder bezorgd om zijn onnadenkendheid dan om haar afwezigheid vlucht hij naar de kasteeltuin, en verder door de verblijven van de bedienende witheden, kleine vormeloze withete schepsels die 's avonds in de keuken staan. Even buiten de stad kijkt hij een moment naar de massa voor hem, daarna haalt hij zijn instrument tevoorschijn en produceert het geluid van een uil. Uilen komen wellicht zo weinig voor dat noch het tovenaartje noch het meisje er ooit één gehoord heeft, maar dat maakt het juist tot een uitstekend herkenningsteken.
Oehoe schalt het over het veld, steeds luider, steeds doordringender? De planten waaruit het voor hem liggende labyrint is opgebouwd deinzen terug en happen naar elkaar in een voortdurend veranderend gangenpad van elkaar opetende plantaardigen. Het meisje dwaalt wel vaker door dit doolhof, een aantal dagen lang, tintelend wandelend door deze zwerm van groene wegen, vertrouwend op een uiteindelijke uitweg. Als ze honger heeft neemt ze één van de planten, zuigt op de stengel en knabbelt op de bladeren, hamert haar honger neer met gulzig opgesmikkelde bloemen, die op dat moment een fluitend geluid maken, snerpend als krassende krijtheden ondergedompeld in een verscheurend zuur. Op zo'n geluid wacht het tovenaartje als antwoord, en het zou zijn oren goed doen, zijn trommelvliezen doen herleven in een trillend doorgeven van opgeluchte impuls. Hij wacht twee dagen lang.
Het tovenaartje sjokt door de nachtelijke velden, weg van het golvende geheel dat zijn hoop ineens heeft weggenomen. Al zijn ideeen zijn vervlogen met een plots opgestoken wind van ontbrekende luchtstromingen. Hij merkt niet eens meer dat hij weer terug het dorp in loopt. Geluk is met de naar beneden gerichte blik die hij lusteloos over enkele vierkante meters tegels werpt; De drie knoopsgaatjes die hem vanuit het kleine ronde voorwerp aanstaren vertellen hem van verdwijning en achtergelaten haast en kledingstukken? Hij weet de knoop is van haar. Drie gaten aan de mouwen, vijf aan de broek. Hij wandelt met genoeg gedachtes voor drie handen vol langs een volgroeid huis, stumpelend met ondraagbare raadselheden. De enige reden dat hij dan ook iets voelt, is omdat zijn hoofd zo ingespannen op barsten staat dat elke aanraking voelt als een neerstortende nachtegaal, en dat juist zijn hoofd de plek is waar het vijfgatige object dat van het dak af komt rollen, als ware het op zoek naar zijn medeknoop, besluit neer te ploffen en te blijven.
Het knoopje berust in de heen en weer schokkende reactie op zijn vrije val, het zwaaien met zijn plots te waardevolle hoed en het neerstorten in de bevende hand van het tovenaartje. Verenigd met zijn tevens verloren vriend vindt hij alles best, ook al stormt het tovenaartje wanhopig langs de gestippelde regenpijp omhoog en valt hij vijf maal weer naar beneden, om vervolgens te denken aan zijn vermeende toverkracht en een trillend trapje tevoorschijn te toveren, dat hem vergezelt in zijn haast en ongericht streven. Het gras dat het dak voorziet van een sterrenkijkend parket kietelt zijn vooroverstortend gezicht en zijn grijpende handen, en in hun leegte vertellen de sprieten hem een sussende stilte. Nog half overeind lijkt het tovenaartje op een steen met een dwingende wil tot leven. Eenmaal omgerold op zijn rug, zoekend naar een vriendelijke ster om bij uit te huilen, lijkt hij meer op een platgeslagen hoopje geknakte muzieknoten en balken van mislukte uitvindingen. Het dak grijpt zich om hem heen met een vretende slaap en het laatste wat hij denkt te zien is een verzwelgende berg dauwdruppels aan een sprietje links van hem.